Hof van Justitie - C-294/22 - 5-10-2023

Samenvatting

De zaak Office français de protection des réfugiés et apatrides (OFPRA) tegen SW betrof een prejudiciële vraag door de Franse Raad van State omtrent de juiste uitlegging van artikel 12, lid 1, onder a) van richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: ‘richtlijn 2011/95’).
Het verzoek werd ingediend in het kader van een geding tussen SW en Office français de protection des réfugiés et apatrides (Frans bureau voor de bescherming van vluchtelingen en staatlozen, hierna: OFPRA) omtrent de afwijzing van het verzoek van SW om internationale bescherming. SW is een staatloze persoon van Palestijnse afkomst die is geboren in Libanon, waar hij het grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht. Als gevolg van een ernstige genetische ziekte ontving hij behandeling van de UN Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (hierna: ‘UNRWA’). Deze behandeling werd echter door een gebrek aan middelen stopgezet, waarna SW naar Frankrijk trok en er internationale bescherming aanvroeg.
De OFPRA besloot echter dat het uitgesloten was dat SW bescherming als vluchteling kon krijgen in de zin van artikel 1, sub D van het Verdrag van Genève, dat stelt dat het verdrag niet van toepassing is op een staatloze persoon van Palestijnse afkomst zolang deze persoon daadwerkelijk geniet van de bijstand of bescherming van de UNRWA. De beslissing van het OFPRA werd echter door het Frans nationaal hof voor asielrecht nietig verklaard en SW kreeg de vluchtelingenstatus. Het OFPRA stelde hierop cassatieberoep in bij de Franse Raad van State, de verwijzende rechter in casu.
Deze Raad van State wenste als verwijzende rechter te vernemen of en onder welke voorwaarden artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden wanneer deze organisatie niet in staat is om een staatloze persoon van Palestijnse afkomst die onder die bescherming of bijstand valt, toegang te verzekeren tot de medische zorg en behandelingen die voor zijn gezondheidstoestand noodzakelijk zijn.
Het Hof verduidelijkt dat de onmogelijkheid om specifieke zorg of behandelingen te verstrekken niet automatisch betekent dat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 2011/95. Het feit dat de behandeling van de UNRWA van een lager niveau is dan die van een EU lidstaat, is op zich geen voldoende grond om te concluderen dat iemand is gedwongen om het interventiegebied van de UNRWA te verlaten. Wanneer de UNRWA echter niet in staat is om ervoor te zorgen dat een staatloze persoon van Palestijnse afkomst, zoals SW, toegang heeft tot gezondheidszorg zonder dewelke deze persoon wordt blootgesteld aan een reëel risico van onmiddellijke overlijden, een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand of een aanzienlijke vermindering van zijn levensverwachting, moet de staatloze persoon van Palestijnse afkomst worden geacht gedwongen te zijn geweest dat gebied te verlaten en de bescherming van de UNRWA moet worden geacht te zijn beëindigd. Het Hof heeft de nationale rechter opgedragen om na te gaan of er in casu sprake is van een dergelijk risico.