GwH: geen UDN-schorsing mogelijk tegen inreisverbod

Het Grondwettelijk Hof (GwH) oordeelt op 18 oktober 2018 in arrest nr. 6690 dat het onderscheid in behandeling tussen vreemdelingen met een UDN-vordering tegen een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel en vreemdelingen met een UDN-vordering tegen een inreisverbod redelijk verantwoord is. Dit heeft tot gevolg dat geen UDN-schorsing mogelijk is tegen een inreisverbod. Hiermee beslecht het Hof gedeeltelijk de controverse over het toepassingsgebied van artikel 39/82 Verblijfswet (Vw).

Feiten

Na verschillende niet opgevolgde bevelen om het grondgebied te verlaten (BGV) ontving een Servische vrouw:

  • een bevel om het grondgebied te verlaten met vasthouding met het oog op verwijdering (bijlage 13septies) en
  • een inreisverbod (bijlage 13sexies).

Tegen beide beslissingen stelde zij een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN-schorsing) in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV). De RvV:

  • verwierp de UDN-schorsing tegen de bijlage 13septies wegens gebrek aan een ernstig middel (nr. 188.691).
  • (bijeen in verenigde kamers) stelde een prejudiciële vraag aan het GwH over de mogelijkheid om op basis van artikel 39/82 Vw een UDN-vordering in te stellen tegen een voor vernietiging vatbare akte die geen verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel is, zoals een inreisverbod.

Analyse GwH

Het GwH stelt vast dat er twee verschillende interpretaties van artikel 39/82 Vw in de RvV-rechtspraak bestaan:

  • Volgens de enen kan tegen elke akte die vatbaar is voor vernietiging (zoals een inreisverbod, een visumweigering) een UDN-vordering worden ingesteld en is de specifieke termijn van tien of vijf dagen om de vordering in te dienen hierbij niet van toepassing.
  • Volgens anderen kan enkel tegen een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de uitvoering imminent is een UDN-vordering worden ingesteld.

Het GwH beperkt zich in zijn uitspraak tot het voorwerp van het bodemgeschil en oordeelt dat er geen UDN-schorsing tegen een inreisverbod kan worden ingesteld. Het Hof doet dus geen uitspraak over de mogelijkheid om een UDN-schorsing tegen andere akten in te stellen zoals een visumweigering.

Volgens het GwH is het redelijk verantwoord om vreemdelingen met een UDN-vordering tegen een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel anders te behandelen dan vreemdelingen met een UDN-verbod tegen een inreisverbod. Het GwH motiveert op basis van volgende elementen:

  • Tegen een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de uitvoering imminent is, moet conform de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en het Hof van Justitie (HvJ) een beroep met automatisch schorsende werking open staan.
  • Het GwH benadrukt dat een inreisverbod niet mogelijk is zonder verwijderingsbeslissing (BGV).
  • Een vreemdeling met een inreisverbod beschikt dus steeds over de mogelijkheid om een UDN-schorsing tegen het BGV in te stellen wanneer de uitvoering ervan imminent is.
  • Bij inwilliging van de UDN-schorsing tegen het BGV kan de betrokkene voorlopig niet worden gerepatrieerd en kan het inreisverbod voorlopig evenmin gelden. In die omstandigheden is het volgens het GwH niet aangetoond dat het noodzakelijk is een schorsingsvordering tegen een inreisverbod uiterst dringend te behandelen.
  • Bij vernietiging van het BGV heeft het inreisverbod definitief geen rechtsgrond meer.
  • Bij verwerping van het annulatieberoep tegen het BGV blijft het inreisverbod zijn uitwerking behouden. De RvV heeft in dat geval geoordeeld dat er geen risico op schending van grondrechten voorhanden is.
  • Tegen een inreisverbod staat een annulatie- en schorsingsberoep open waarover binnen de dertig dagen uitspraak moet worden gedaan. Bovendien kan de betrokkene voorlopige maatregelen vragen om zijn belangen veilig te stellen.

Meer info