Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 196.045 - 1-12-2017

Samenvatting

Uit de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij het verblijfsrecht beëindigt op grond van artikel 42quater, §1, eerste lid, 4° van de vreemdelingenwet daar er geen gezamenlijke vestiging meer is. De verwerende partij verduidelijkt dat de verzoekende partij geen gezinscel vormt met haar Belgische kinderen waardoor zij het recht op verblijf kreeg. Uit voorgaande motieven blijkt dan ook dat de verwerende partij meent dat de afwezigheid van de gezamenlijke vestiging voortvloeit uit het feit dat de verzoekende partij geen gezinscel vormt met haar Belgische kinderen.
 
De verzoekende partij betoogt daarentegen dat er wel sprake is van een gezinscel daar er affectieve en financiële banden tussen haar en haar Belgische kinderen werden aangetoond. Zij wijst er op dat van haar verwacht werd dat ze affectieve banden aantoonde met haar kinderen, dat deze ook bleken uit de door haar aangebrachte stukken, evenals een financiële band. Zij meent dat de overweging van de verwerende partij feitelijke grondslag mist en dat bij het nemen van de bestreden beslissing niet alle gegevens in rekening werden genomen daar uit de door haar bijgebrachte stukken, meer bepaald de prints van de contacten tussen haar en haar kinderen via facebook/messenger, de foto’s, het overzicht afgeboekte betalingen en de brief van de advocaat inzake de herziening van onderhoudsgelden, wel degelijk blijkt dat zij een gezinscel vormt met haar Belgische kinderen en dat zij een affectieve band en contact heeft met hen.
 
Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij meent dat de verzoekende partij geen gezinscel vormt met haar Belgische minderjarige kinderen daar zij niet heeft aangetoond het recht van bewaring of het bezoekrecht te hebben over deze kinderen. Daarnaast worden door de verwerende partij geen redenen gegeven waarom zij meent dat de verzoekende partij geen gezinscel vormt met haar Belgische minderjarige kinderen, noch redenen waarom zij zou menen dat van een gezamenlijke vestiging geen sprake meer is. Er wordt wel nog gemotiveerd waarom een terugkeer naar Marokko, aldus een inmenging in het gezinsleven, geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, doch wordt geenszins aangegeven als zou er geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaan.
 
In artikel 42quater, §1, eerste lid, 4° van de vreemdelingenwet wordt gesteld dat een einde kan gesteld worden aan het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie (Belg) die zelf geen burger van de Unie zijn en die verblijven in de hoedanigheid van een familielid van de burger van de Unie, zoals de verzoekende partij, als er geen gezamenlijke vestiging meer is. De verzoekende partij bekwam het verblijfrecht, zo blijkt uit de motieven van de bestreden beslissing, op grond van artikel 40ter, §2, 2° van de vreemdelingenwet. Deze bepaling voorziet voor de ouder van een minderjarig Belgisch kind in de verblijfsvoorwaarde dat deze ouder het minderjarig Belgisch kind dient te begeleiden of te vervoegen.
 
Naar analogie met vaststaande rechtspraak van de Raad van State dient te worden aangenomen dat de termen ‘begeleiden’ of ‘vervoegen’ moeten worden begrepen in die zin dat er een ‘gezinscel’ oftewel een daadwerkelijke en effectief beleefde gezinsband moet bestaan. Hiertoe is een samenwoonst strikt genomen niet vereist (cf. RvS 24 april 1995, nr. 53.030; RvS 21 februari 2007, nr. 168.044).
 
De verwerende partij heeft aldus om te beoordelen of het recht op verblijf, verkregen op grond van artikel 40ter, §2, 2° van de vreemdelingenwet, kan beëindigd worden op grond van artikel 42quater, §1, eerste lid, 4° van de vreemdelingenwet terecht het al dan niet bestaan van een ‘gezinscel’ in ogenschouw genomen.
 
Aldus blijkt dat de termen ‘begeleiden’ of ‘vervoegen’ moeten worden begrepen in die zin dat er een ‘gezinscel’ oftewel een daadwerkelijke en effectief beleefde gezinsband moet bestaan. Ook uit de stukken van het administratief dossier, meer bepaald een email van 7 maart 2017 van de Dienst Burgerzaken Bree, blijkt dat de verzoekende partij op het hoogte werd gebracht dat zij documenten diende voor te leggen die haar relatie bewijzen met haar Belgische kinderen.
 
Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gezinscel niet aanvaard werd omdat de verzoekende partij niet aangetoond heeft dat zij het recht van bewaring of het bezoekrecht heeft over haar Belgische minderjarige kinderen. De verzoekende partij meent echter dat zij de gezinscel en de affectieve en financiële band wel degelijk heeft aangetoond door de door haar voorgebrachte stukken, doch dat de verwerende partij deze niet in rekening heeft genomen.
 
De Raad stelt vast dat uit de wet niet blijkt dat het bestaan van een gezamenlijke vestiging overeenkomstig artikel 42quater, §1, eerste lid, 4° van de vreemdelingenwet, of het begeleiden of vervoegen van de minderjarige kinderen, overeenkomstig artikel 40ter, §2, 2° van de vreemdelingenwet enkel kan blijken uit het feit dat een ouder het recht van bewaring of het bezoekrecht over het kind heeft, zodat wanneer een ouder niet aantoont dat zij het recht van bewaring of het bezoekrecht heeft over het minderjarig kind, er geen sprake kan zijn van een gezinscel. Zoals aangegeven moeten de termen ‘begeleiden’ of ‘vervoegen’ worden begrepen in die zin dat er een ‘gezinscel’ oftewel een daadwerkelijke en effectief beleefde gezinsband moet bestaan.
 
Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt geenszins waarom de door de verzoekende partij voorgebrachte stukken die betrekking hebben op haar affectieve en financiële banden met haar minderjarige Belgische kinderen, ofwel niet in rekening dienden te worden gebracht bij het beoordelen of er al dan niet nog steeds sprake was van een gezinscel, ofwel, hoewel ze in rekening werden gebracht, het bestaan van een gezinscel, van het ‘begeleiden’ of ‘vervoegen’ of van de gezamenlijke vestiging niet konden aantonen.