Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 182.260 - 14-02-2017

Samenvatting

Verzoekster voert in het verzoekschrift aan dat de verwerende partij eist dat ze zowel deel moest uitmaken van het gezin van de referentiepersoon in het land van herkomst, als dat ze moet aantonen ten laste te zijn van de referentiepersoon. Verzoekster voert aan dat dit nochtans geen cumulatieve voorwaarden zijn, de wetsbepalingen stellen duidelijk dat de aanvrager ten laste moet zijn of deel moet uitmaken van het gezin. Bijgevolg volstaat het volgens verzoekster dat zij aantoont dat zij in het land van herkomst en nu deel uitmaakt van het gezin van de referentiepersoon. Verzoekster wijst erop dat zij heeft aangetoond in Marokko op hetzelfde adres te wonen als de referentiepersoon en dat zij ook nu in België bij de referentiepersoon inwoont. Verzoekster wijst erop dat in de bestreden beslissing niet betwist wordt dat zij in Marokko samenwoonde met de referentiepersoon. Geheel ten onrechte volgens verzoekster wordt dan nog bijkomend geëist dat zij ten laste moest zijn van de referentiepersoon. Tevens bevat de bestreden beslissing volgens verzoekster een tegenstrijdigheid waar enerzijds erkend wordt dat zij in Marokko op hetzelfde adres verbleef als de referentiepersoon om vervolgens te stellen dat verzoekster aantoont sinds 18 april 2016 in België deel uit te maken van het gezin van de referentiepersoon maar dat dit niet voldoende werd aangetoond dat dit reeds het geval was in het land van herkomst of origine.
 
Uit de stukken gevoegd bij de nota blijkt dat verzoekster Marokkaanse documenten heeft voorgelegd met vertaling waaruit blijkt dat zij en de referentiepersoon in Marokko op hetzelfde adres verbleven tot 12 december 2014. Dit wordt niet betwist in de bestreden beslissing, integendeel, deze documenten worden vermeld en er wordt aan toegevoegd dat het feit dat verzoekster “op hetzelfde adres woonachtig was (niet) automatisch bewijst (…) dat betrokkene ten laste was van de referentiepersoon in het land van herkomst”.
 
De Raad wijst erop dat uit de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij aanvaardt dat op hetzelfde adres wonen gelijk staat met deel uitmaken van het gezin: verzoekster heeft aangetoond dat zij in België sinds 18 april 2016 op hetzelfde adres woont als de referentiepersoon en in de bestreden beslissing wordt hierover gesteld “uit de beschikbare gegevens blijkt weliswaar dat hij (lees: zij) sedert 18.04.2016 in België deel uitmaakt van het gezin van de referentie-persoon”. Er is bijgevolg in casu geen reden waarom de verwerende partij het samenwonen op hetzelfde adres in België wel zou aanvaarden als deel uitmaken van het gezin, en het samenwonen op hetzelfde adres in Marokko niet zou aanvaarden als deel uitmaken van het gezin. In die zin kan verzoekster gevolgd worden dat er een tegenstrijdigheid te vinden is in de motieven van de bestreden beslissing.
 
In de nota stelt de verwerende partij dat er geen tegenstrijdigheid is want er werd niet aanvaard dat verzoekster in Marokko deel uitmaakte van het gezin van de referentiepersoon omdat de referentiepersoon sinds 2006 in België verblijft. Dit verblijf van de referentiepersoon in België sedert 13 november 2006 wordt inderdaad ook vermeld in de bestreden beslissing:
 
“- Administratief attest dd. 14.12.2015 op naam van betrokkene (N°1310) + administratief attest dd. 27.01.20016 op naam van de referentiepersoon (N°56) waaruit blijkt dat betrokkenen op het zelfde adres verbleven hebben tot voor haar vertrek naar België op 12.12.2014: het feit dat betrokkene op het zelfde adres woonachtig was bewijst niet automatisch dat betrokkene ten laste was van de referentiepersoon in het land van herkomst. Er dient verder opgemerkt te worden dat de referentiepersoon sedert 13.11.2006 in België verblijft. Voor de periode tussen 2006-2016 werden geen bewijzen voorgelegd waaruit blijkt dat betrokkene ten laste was van de referentiepersoon en/of deel uitmaakte van het gezin van de EU-burger. De voorgelegde bewijzen zijn niet recent genoeg om te bewijzen dat betrokkene effectief ten laste was van de referentiepersoon.”
 
Uit dit motief kan worden afgeleid dat de verwerende partij meent dat voor de periode 2006-2016 geen bewijzen werden voorgelegd waaruit blijkt dat verzoekster deel uitmaakt van het gezin van de Nederlandse referentiepersoon, omdat deze referentiepersoon sinds 13 november 2006 in België verblijft. In dit verband dient dan echter te worden opgemerkt dat in hetzelfde motief wordt aanvaard dat verzoekster op hetzelfde adres verbleef als de referentiepersoon tot 12 december 2014: “het feit dat betrokkene op hetzelfde adres woonachtig was”. Zoals hierboven reeds gesteld, kan de verwerende partij in één en dezelfde beslissing niet stellen, zonder dat dit tegenstrijdig is, dat het samenwonen op hetzelfde adres in België in 2016 wel aanvaard wordt als bewijs van deel uit te maken van het gezin en dat het samenwonen op hetzelfde adres in Marokko tot 2014 niet aanvaard wordt als bewijs van deel uit te maken van het gezin.