Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 285.202 - 21-02-2023

Samenvatting

Waar verzoekster tot slot nog aanstipt dat de Overeenkomst van Istanbul voorziet in het toekennen van een autonome verblijfstitel aan slachtoffers van huiselijk geweld ongeacht de duur van de betrekking of het stadium van de procedure, wijst de Raad erop dat artikel 59 van de Conventie van Istanbul, zijnde het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, afgesloten op 11 mei 2011, in werking getreden op 19 juni 2016, na de ratificering door België bij wet van 1 maart 2016 houdende instemming met het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, gedaan te Istanbul op 11 mei 2011 (B.S., 9 juni 2016) luidt als volgt:
 
“De partijen nemen de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat slachtoffers van wie de verblijfstitel afhangt van die van hun echtgenoot of van een volgens het nationale recht als zodanig erkende partner bij beëindiging van het huwelijk of de relatie, wanneer zich zeer moeilijke omstandigheden voordoen, op verzoek een eigen verblijfsvergunning krijgen ongeacht de duur van het huwelijk of de relatie. De voorwaarden voor de toekenning en duur van de zelfstandige verblijfsvergunning worden vastgesteld in het nationale recht.” (eigen onderlijnen)
 
Daargelaten de vraag of verzoekster op afdoende wijze heeft aangetoond het slachtoffer geweest te zijn van huiselijk geweld, blijkt uit de voormelde bepalingen dat de voorwaarden voor de toekenning van de zelfstandige verblijfsvergunning worden vastgesteld in het nationaal recht, zodat verzoekster zich niet rechtstreeks op de voormelde bepaling kan beroepen. Verder beoogt deze bepaling de bescherming van een slachtoffer van huiselijk geweld die al in het bezit is van een verblijfstitel, naar analogie met artikel 42quater, § 4 van de Vreemdelingenwet. Dit blijkt uit § 1 en § 3 van deze bepaling. Paragraaf 3 spreekt over een “verlengbare verblijfsvergunning” en § 1 van “van wie de verblijfstitel afhangt”. Ook uit de voorbereidende werken van de wet van 1 maart 2016 houdende instemming met het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, blijkt voormeld artikel 59 te handelen over situaties waarbij het slachtoffer een “verkregen verblijf” heeft (Parl. St. Kamer, nr. 54 1436/001, 43). Verzoekster zit evenwel niet in die situatie. Zij haalt immers zelf aan in de feitenuiteenzetting dat ze nooit een verblijfsrecht heeft gehad in functie van haar Belgische ex-echtgenoot. Dit blijkt inderdaad uit het administratief dossier en uit het arrest van de Raad nr. 15 583 van 4 september 2008, zodat zij zich ook om die reden niet dienstig op die bepaling kan beroepen.
 
Verder blijkt ook dat artikel 59 niet stelt dat een autonome verblijfstitel moet worden toegekend “ongeacht het stadium van de procedure”. Indien verzoekster bijgevolg een humanitair verblijfsrecht wenst te bekomen en hiervoor de aanvraag op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet heeft ingediend, dan kan de gemachtigde wel degelijk vragen dat de nationale regelgeving daaromtrent wordt gerespecteerd en dat, bij afwezigheid van buitengewone omstandigheden, de aanvraag wordt ingediend bij de bevoegde consulaire of diplomatieke post (Zie over de mogelijkheid een 9bis-aanvraag in te dienen Parl. St. Kamer, nr. 54 1436/001, 43-44).
 
De aangevoerde schending van artikel 59 van de Conventie van Istanbul is onontvankelijk.