Raad van State - 257.414 - 22-09-2023

Samenvatting

De verwerende partij werpt als exceptie van niet-ontvankelijkheid onder meer op dat de verzoekende partij het georganiseerd administratief beroep, voorzien in de artikelen 9 en 10 van de wet van 30 april 1999 ‘betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers’ (hierna: wet van 30 april 1999) en voor het Vlaamse gewest uitgevoerd door artikel 74 van het besluit van de Vlaamse regering van 7 december 2018, niet heeft uitgeput alvorens zich tot de Raad van State te richten.

De verzoekende partij zelf wenst blijkens de bewoordingen van het inleidend verzoekschrift “koste wat kost” gebruik te maken van de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid omdat “het rechtstreeks beroep instellen tegen de bestreden beslissing […] een groot tijdsbestek in beslag [kan] nemen, hetgeen nefast zou zijn voor verzoeker en zijn werkgever”.

Ter terechtzitting licht zij toe dat zij de vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid heeft ingesteld omdat in de regelgeving geen maximumtermijn is voorzien voor de behandeling van het administratief beroep.

De artikelen 9 en 10 van de wet van 30 april 1999 voorzien de mogelijkheid van een administratief beroep tegen de weigering van een toelating tot arbeid. Deze bepalingen zijn voor het Vlaamse gewest uitgevoerd door artikel 74 van het besluit van de Vlaamse regering van 7 december 2018. Er wordt voorzien in een binnen de maand na de betekening van de weigeringsbeslissing in
te stellen beroep bij de Vlaamse minister, bevoegd voor het tewerkstellingsbeleid.

Dit beroep is door een reglementaire bepaling georganiseerd en brengt voor de overheid de verplichting mee om er gevolg aan te geven. Het georganiseerd administratief beroep garandeert de burger dat de beslissing die hem niet voldoet, door een andere overheid wordt onderzocht en dat er een nieuwe beslissing op volgt. Omdat het georganiseerd beroep de burger in de gelegenheid stelt reeds op het administratieve niveau genoegdoening te krijgen, geldt het regelmatig uitputten van het administratief beroep als een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor het indienen van een annulatieberoep bij de Raad van State.

Nu de verzoekende partij heeft nagelaten het voormelde georganiseerd administratief beroep in te stellen, kan zij niet op ontvankelijke wijze een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State instellen. In die omstandigheden kan zij evenmin op ontvankelijke wijze een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, die slechts een accessorium vormt van een beroep tot nietigverklaring, instellen bij de Raad van State.

De omstandigheid dat in de regelgeving geen maximumtermijn is voorzien voor de behandeling van het in de wet van 30 april 1999 bedoelde beroep, verandert niets aan het voorgaande.

Bijgevolg dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.