Arbeidsrechtbank Brugge - 12/19/C - 17-01-2013

Samenvatting

Eisende partijen baseren hun vordering op de bepalingen van art. 57 OCMW-wet; zulke betwisting behoort, krachtens art. 580, 8° Ger. W., tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank. Derhalve is de voorzitter van de arbeidsrechtbank in kort geding bevoegd om in een dergelijk geschil bij voorraad uitspraak te doen indien hij het geval spoedeisend acht (art. 584, lid 2 Ger. W.) Luidens het hierboven aangehaalde art. 9 Ger. W. volgt ook dat - naast de bevoegdheid sensu stricto - ook het spoedeisend karakter voor de kortgedingrechter een voorwaarde uitmaakt voor diens volstrekte bevoegdheid. Conform cassatierechtspraak moet de aanlegger aldus de urgentie inroepen in zijn akte van rechtsingang, dagvaarding of verzoekschrift, en dit op straffe van een ambtshalve ingeroepen onbevoegdheidsverklaring. Eisende partijen hebben zich in hun dagvaarding naar deze voorwaarden gedragen en hun eis als spoedeisend bestempeld. De bevoegdheid kan niet ernstig worden betwist. Het is evenwel duidelijk dat de voorzitter in kort geding ook nog het bestaan van de ingeroepen hoogdringendheid moet erkennen. Het enkele formele inroepen van het spoedeisend karakter op zich is noodzakelijk, maar geenszins voldoende opdat de voorzitter uitspraak zou kunnen doen over de eis Indien dit niet het geval lijkt, dient de eis ongegrond verklaard. Het begrip "spoedeisend" is door de wet niet (nader) omschreven. De voorzitter moet bijgevolg appreciëren en beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid op dat punt. Anders dan bij de beoordeling van de volstrekte bevoegdheid, moet het spoedeisend karakter beoordeeld worden op het tijdstip waarop erover uitspraak wordt gedaan. Het heeft immers geen zin meer een uitspraak te doen die niet langer gerechtvaardigd is door de toestand op dat ogenblik. In casu is er ons inziens sprake van hoogdringendheid: er is nog geen datum bepaald voor de behandeling van de zaak ten gronde, terwijl eisers (een gezin met 4 kinderen!) zonder enige vorm van inkomen zijn. Sedert april 2012 hebben betrokkenen overleefd met hun spaargelden, die nu opgebruikt zijn. Zij zijn immers van de ene dag op de andere !- illegaal in het Rijk. Vooreerst is er - wat de ernst van de handicap van Z betreft, en dus ook de gegrondheid van de eis feitelijk aangaat - ontegensprekelijk een schijn van recht in hoofde van verzoekers. Er werd in eerste instantie verhoogde kinderbijslag toegekend door de onafhankelijke geneesheer-inspecteur van de FOD Sociale Zekerheid.  Dit verhoogde kindergeld werd aldus retroactief en zonder enige reserve voor een substantiële periode van meer dan 5 jaar toegekend na medisch onderzoek. Voormeld recht is er bovendien gekomen zonder enige betwisting bij de arbeidsrechtbank en geheel los van de huidige opgeworpen problematiek, wat in onze ogen het "sérieux" van de aandoening alleen maar onderlijnt. Verzoekers bekwamen van 2008 tot eind 2011 wel degelijk een verblijfsvergunning, welke gesteund was op de zgn. medische regularisatie (of art. 9ter Vw.), wat ook wijst in dezelfde richting.En indien dan aan deze regularisatie van de ene dag op de andere abrupt een einde komt, heeft de motivering van deze stopzetting niets, maar dan ook niets te zien met de grond van de zaak of de ernst van de handicap... Verzoekers formuleren alleszins voor ons geen claim die uit de lucht gegrepen is. Er zijn te veel feitelijke en juridische voorgaanden die in het voordeel van verzoekers spelen en hun argumentatie ondersteunen, zodat wij op het gevraagde (in het kader van dit kort geding) kunnen en moeten ingaan. Ook wij hebben bijzonder veel moeite met het gegeven dat uitsluitend "het in de wind slaan van een uitnodiging voor een medische controle" onmiddellijk en op onomkeerbare wijze de overlevingsrechten van 6 personen hypothekeert. De duidelijke wil om zich hieraan te onttrekken komt ons zeer onwaarschijnlijk voor; een redelijke verklaring dient veeleer in één of andere praktische oorzaak of omstandigheid gezocht... Aan een puur formele vereiste (die dan nog ten stelligste betwist wordt) werd niet voldaan om een bestaande rechtssituatie (die al een paar jaar bestaat en waarbij een groot gezin financieel betrokken is) te ondermijnen... Er is alleszins een onverteerbare en onrechtvaardige onevenredigheid tussen "de begane fout" (als er überhaupt één begaan is) en de hierdoor ontstane precaire toestand ... Verzoekers houden immers staande de bewuste uitnodiging niet te hebben ontvangen, maar bieden zich wél aan bij de geneesheer-inspecteur van de FOD Sociale Zekerheid, op het werk, in het UZ Gent, in de school, bij het OCMW. Als een kind onverwijderbaar is en op deze grond aanspraak maakt op maatschappelijke hulp, geldt zulks onverminderd ook voor de ouders (art. 8 EVRM). Voor een ouder en zijn kind is het samenzijn een fundamenteel element van het gezinsleven, waarbij de tenlasteneming van het kind door de overheid geen einde maakt aan de natuurlijke familiale betrekkingen. Ofschoon artikel 8 EVRM, dat dezelfde draagwijdte heeft als artikel 22 van de Grondwet, in hoofdzaak ertoe strekt het individu tebeschermen tegen willekeurige inmengingen van de overheid, legt die bepaling bovendien de Staat positieve verplichtingen op die inherent zijn aan een daadwerkelijke eerbiediging van het gezinsleven: «Zo zal daar waar een familiale band bestaat, de Staat in beginsel zo dienen te handelen dat die band kan worden ontwikkeld en de geëigende maatregelen moeten nemen om de betrokken ouder en het kind te verenigen» BESLUIT: De voorlopige toekenning van de gevorderde steun, equivalent leefloon, lijkt ons dan ook geheel rechtmatig nu de feitelijke indicaties zeer gunstig en geloofwaardig overkomen voor verzoekers. Maar er is meer... Ook wij hebben geen medisch diploma op zak en wensen bijkomend advies op dit punt teneinde de toestand in de toekomst definitief uit te klaren, wat in eenieders belang is. Want los van de feitelijke voorgeschiedenis van het dossier, moet de "absolute onmogelijkheid" tot repatriëring op een realistische en redelijke wijze worden ingeschat. De rechtspraak heeft daarover meerdere criteria ontwikkeld. De medische aandoening moet niet noodzakelijk levensbedreigend zijn, ze moet:1° voldoende ernstig zijn opdat een terugkeer medisch af te raden zou zijn doordat ze, zonderbehandeling, de dood tot gevolg heeft, de levensverwachting inkort, een ernstige handicap veroorzaakt en/of waarvan de behandeling veelvuldige zorgen en controles en/of zware therapie vereist;2° de onmogelijkheid meebrengen om te reizen in omstandigheden die door de Belgischeoverheid kunnen verzekerd worden;3° in het land waarnaar gerepatrieerd wordt een voorspelbare vergrote medische verslechtering meebrengen door het gebrek aan of de niet-beschikbaarheid of niettoegankelijkheid van de prioritaire zorgen of voorzieningen. Om dergelijke medische onmogelijkheid in te roepen, moeten minstens twee van deze voorwaarden vervuld zijn. Niet onbelangrijk hierbij is ook de tekst van art. 9 ter Vreemdelingenwet, waarbij een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling moet worden vermeden bij gebrek aan een adequate behandeling in het land van herkomst. Mede met het oog op de behandeling van het dossier ten gronde, achten wij een medisch deskundigenonderzoek nu reeds aangewezen, gezien de diverse bijgebrachte en goed gestoffeerde medische attesten en de divergerende interpretatie hiervan door partijen. Proceseconomisch dienen wij hiermee meteen ook de zaak ten gronde, zonder zelf in één of andere richting al definitief te beslissen.