Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 61264/11 - 9-07-2015

Samenvatting

Feiten: geplande terugkeer van Tsjetsjeense man naar Rusland
Deze zaak betreft de terugkeer van de verzoeker, een Russisch onderdaan geboren in 1985 en van Tsjetsjeense origine, naar Rusland.
R.K., de verzoeker, woonde in Grozny, toen de Russische autoriteiten drie neven van hem verdachten van deelname aan verschillende aanslagen in Tsjetsjenië. De autoriteiten beweerden dat R.K. in dat kader hulp had geboden aan zijn neven. In 2002 verdwenen twee van zijn drie neven. Een jaar later werd R.K. aangehouden en met geweld ondervraagd door de politie betreffende zijn activiteiten en banden met zijn neven. Hij werd geslagen in zijn gezicht en lichaam. Ook een jaar later, in maart 2004, beweerde hij mishandeld te zijn geweest. Nadat zijn vader een som losgeld had betaald, werd R.K. vrijgelaten. Hij verliet Tsjetsjenië voor de eerste keer in de zomer van 2004 en daarna nogmaals in november 2006, waarna hij in Franrijk toekwam.
In juni 2007 diende de verzoeker een asielaanvraag in, maar de Franse asielinstanties keurden zijn verzoek af. Hij ontving een bevel om het grondgebied te verlaten in januari 2010. Een jaar later werd een verwijderingsbeslissing uitgevaardigd met Rusland als land van bestemming.
In oktober 2011 besliste het Europees Hof echter tot een verbod voor Frankrijk om de verzoeker te verwijderen naar Rusland (Rule 39) tijdens de periode van de procedure voor het Hof. R.K. beweerde dat zijn terugkeer naar Rusland hem zou blootstellen aan het risico op behandeling strijdig met artikel 3 EVRM.
Aritkel 3 EVRM: schending in geval van terugkeer
Het Hof stelt dat het bestaan van een risico op slechte behandeling moet onderzocht worden in het licht van de algemene situatie in het land van terugkeer en de omstandigheden eigen aan de situatie van de verzoeker. Wat de algemene situatie betreft in de regio Noord-Kaukasus, verwijst het Hof naar eerdere rechtspraak waarbij het vaststelde dat, hoewel ernstige mensenrechtenschendingen worden gerapporteerd in Tsjetsjenië, de situatie niet van die aard is dat elke terugkeer naar Rusland een schending zou uitmaken van artikel 3 EVRM. Internationale rapporten vermelden dat bepaalde categorieën personen een bijzonder risico lopen, en bijgevolg is het Hof van mening dat de inschatting van het risico dat een persoon loopt moet gebeuren op individuele basis, met de bijzondere profielen in het achterhoofd.
In de huidige zaak beweerde de verzoeker opgesloten en verschillende keren gefolterd te zijn geweest omwille van zogezegde betrokkenheid bij de activiteiten van zijn neven in het kader van de Tsjetsjeense rebellenbeweging. Het Hof benadrukt dat de verzoeker bewijzen voorlegt die het beweerde risico geloofwaardig maken (een medisch certificaat en een oproeping tot ondervraging voor een onderzoeksrechter).
Ondanks enkele tegenstrijdigheden in het verhaal van de verzoeker, oordeelt het Hof dat de voorgelegde bewijzen in combinatie met de huidige situatie in Tsjetsjenië, voldoende zijn om er van uit te gaan dat er, in de bijzondere omstandigheden van de zaak in kwestie, een reëel risico bestaat op behandelingen in strijd met artikel 3 EVRM vanwege de Russische autoriteiten in geval van terugkeer.