Hof van Justitie - C-349/20 - 3-03-2022

Samenvatting

De zaak NB en AB t. Secretary of State for the Home Department betreft een prejudiciële vraag betreffende de interpretatie van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. De verzoekers in onderliggende zaak waren NB en AB, beiden staatloze personen van Palestijnse afkomst, die bij de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) in Libanon geregistreerd zijn. NB verbleef met haar echtgenoot en hun vijf minderjarige kinderen sinds oktober 2015 in het Verenigd Koninkrijk, waar zij om internationale bescherming verzochten. Eén van haar minderjarige kinderen is AB, die lijdt aan een ernstige handicap.
De verzoekers voerden aan dat zij op grond van artikel 1, sub D, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: “Verdrag van Genève”) ipso facto recht zouden moeten hebben op de vluchtelingenstatus, omdat de UNRWA niet in staat zou zijn om kinderen met een handicap bijstand te verlenen op een wijze die in overeenstemming is met haar mandaat, met als gevolg dat AB geen passende toegang heeft tot onderwijs of medische bijstand in het kamp Al Bass in Libanon. Wegens zijn handicap waren AB en zijn broers en zussen het slachtoffer van misbruik en discriminatie door de omringende gemeenschap, wat nog werd verergerd door de precaire levensomstandigheden in het kamp Al Bass en de verslechtering van de sociaaleconomische situatie in Libanon in de afgelopen jaren. Het First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) besloot de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie een aantal prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van artikel 12, lid 1, sub a, tweede volzin, van richtlijn 2004/83.
In de eerste plaats stelt het Hof dat hoewel artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/83 niet specifiek aangeeft welk tijdstip bepalend is voor de beoordeling van de beëindiging van de bijstand van het UNRWA, het gebruik van de uitdrukkingen "die thans […] genieten" en "is opgehouden" in artikel 1 D van het Verdrag van Genève pleit voor een beoordeling die ertoe strekt te bepalen of die bescherming of bijstand daadwerkelijk is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83. Een dergelijke beoordeling dient rekening te houden met alle relevante gegevens over de situatie zoals die zich voordeed ten tijde van het vertrek van de betrokken asielzoekers van het werkgebied van de UNRWA, maar ook met de omstandigheden zoals die zich voordeden op het moment waarop de bevoegde administratieve autoriteiten een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus behandelen of waarop de rechterlijke instanties uitspraak doen over het beroep tegen een weigeringsbeslissing. Bovendien verwijst het Hof naar artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, op grond waarvan de lidstaten ervoor moeten zorgen dat daadwerkelijke rechtsmiddelen een "volledig en ex nunc" onderzoek omvat van zowel de feitelijke als de juridische gronden.
Wat de tweede vraag betreft, wijst het Hof erop dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 de verzoekers de verplichting oplegt om zo spoedig mogelijk alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming over te leggen. Het Hof geeft verdere toelichting omtrent de beoordeling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden zodat een persoon op grond van dat feit aanspraak kan maken op de vluchtelingenstatus. Wanneer de aanvrager kan aantonen dat hij het werkgebied van het UNRWA heeft moeten verlaten om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil, is het vervolgens aan de lidstaat om aan te tonen dat de omstandigheden zijn gewijzigd, zodat de betrokkene naar dat gebied kan terugkeren en de bescherming van het UNRWA kan genieten.
Ten derde stelt het Hof dat zowel artikel 12, lid 1, sub a, tweede volzin, van richtlijn 2004/83 als artikel 1, sub D, van het Verdrag van Genève een objectieve beoordeling vereisen van de vraag of de bijstand van de UNRWA om welke reden dan ook is stopgezet. Het Hof oordeelt bijgevolg dat het voor de vaststelling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden in de zin van die bepaling niet noodzakelijk is om zich te baseren op subjectieve factoren zoals de bedoelingen van het UNRW. Het hoeft dus niet te worden aangetoond dat de UNRWA of het land waar UNRWA actief is door handelen of nalaten deze persoon opzettelijk schade heeft toegebracht of hem bijstand heeft onthouden.
Als antwoord op de vierde vraag oordeelt het Hof ten slotte dat artikel 12, lid 1, sub a, tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling of de bescherming door het UNRWA is opgehouden, rekening moet worden gehouden met de bijstand die aan de betrokkene wordt verleend door maatschappelijke organisaties zoals ngo's, mits de UNRWA met die organisaties een formele en stabiele samenwerkingsrelatie heeft waarbij de organisaties de UNRWA bijstaan bij de vervulling van zijn mandaat. Het Hof erkent  immers dat de medewerking van maatschappelijke organisaties van wezenlijk belang kan zijn om de UNRWA in staat te stellen zijn taak te vervullen.