Hof van Justitie - C-710/19 - 17-12-2020

Samenvatting

In de zaak G.M.A t. Belgische staat met betrekking tot een Griekse onderdaan die zich als werkzoekende Unieburger in België wou inschrijven, stelt de Raad van State twee prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie:
 
1) Moet artikel 45 VWEU aldus worden uitgelegd en toegepast dat het gastland verplicht is om, ten eerste, een werkzoekende een redelijke termijn toe te kennen teneinde hem in staat te stellen kennis te nemen van mogelijkerwijs geschikte vacatures en de maatregelen te nemen die vereist zijn om te worden aangesteld, ten tweede, te erkennen dat de termijn om werk te zoeken in geen geval minder dan zes maanden mag bedragen en, ten derde, een werkzoekende toe te staan om zich tijdens de volledige duur van die termijn op zijn grondgebied op te houden, zonder van hem het bewijs te verlangen dat hij een reële kans maakt te worden aangesteld?
 
2) Moeten de artikelen 15 en 31 van richtlijn 2004/38 en de artikelen 41 en 47 van het [Handvest] en de algemene beginselen van de voorrang van het Unierecht en de nuttige werking van de richtlijnen aldus worden uitgelegd dat de nationale rechters van het gastland in het kader van het onderzoek van een beroep tot nietigverklaring van een besluit tot niet-erkenning van een verblijfsrecht van een burger van de Unie voor meer dan drie maanden, verplicht zijn om rekening te houden met nieuwe feiten die zich hebben voorgedaan nadat de nationale autoriteiten hun besluit hadden genomen, wanneer die feiten de situatie van de betrokkene aldus kunnen wijzigen dat zijn verblijfsrecht in het gastland niet langer kan worden beperkt?
 
Met betrekking tot de eerste vraag stelt het Hof van Justitie dat lidstaten van de Europese Unie verplicht zijn om aan werkzoekende Unieburgers een redelijke termijn toe te kennen. Deze redelijke termijn moet moet de werkzoekende de kans geven om geschikte vacatures te zoeken in de lidstaat en te solliciteren. Het Hof stelt ook dat een termijn van zes maanden “in beginsel niet ontoereikend lijkt en geen afbreuk doet aan het nuttig effect van artikel 45 VWEU”, maar spreekt zich niet uit over de vraag of dit ook een minimumtermijn inhoudt. Verder verduidelijkt het Hof dat de redelijke termijn om werk te zoeken ingaat op het moment waarop de Unieburger heeft besloten zich in het gastland als werkzoekende in te schrijven en stelt het dat het feit dat de werkzoekende werkaanbiedingen zou geweigerd hebben omdat zij niet bij zijn beroepskwalificaties passen, geen reden is om te oordelen dat de betrokkene niet aan de voorwaarden voldoet.
 
Met betrekking tot de tweede vraag spreekt het Hof zich niet uit.