Nederlandse RvS trekt interstatelijk vertrouwen in Griekenland in twijfel wat betreft verslechterde situatie van personen met internationale beschermingsstatus

In twee principearresten nr. 202005934/1/V3 en nr. 202006295/1/V3 van 28 juli 2021 oordeelt de Nederlandse Raad van State (RvS) dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland niet zonder meer toegepast kan worden. De Nederlandse RvS wijst op het mogelijke bestaan van structurele en zwaarwegende tekortkomingen die maken dat de Griekse instanties in de praktijk vaak niet kunnen voorkomen dat statushouders in een onmenselijke situatie terechtkomen. De Nederlandse RvS kwam tot dit oordeel nadat het onder meer een onderzoek deed naar de gevolgen van de Griekse wetswijziging van maart 2020 die het recht op opvang en materiële voorzieningen voor statushouders inperkt.

Deze bevindingen kunnen ook van belang zijn voor de Belgische praktijk rond verzoeken om internationale bescherming afkomstig van statushouders in Griekenland, gezien naast de individuele omstandigheden ook de algemene situatie in Griekenland in rekening moet gebracht worden.

Feiten en procedurele voorgaanden

In beide zaken dienden Syriërs in Nederland een verzoek om internationale bescherming in. De staatssecretaris verklaarde de verzoeken niet-ontvankelijk omdat beide personen een beschermingsstatus hadden verkregen in Griekenland. De staatssecretaris verwees hierbij naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en stelde dat beide personen geen reëel risico liepen om bij terugkeer naar Griekenland in een situatie terecht te komen die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 4 van het EU-handvest (verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandelingen).

De betrokkenen gingen in beroep tegen deze beslissing bij de bevoegde Nederlandse rechtbank. Deze oordeelde dat de situatie in Griekenland, ondanks de Griekse wetswijziging die in maart 2020 in werking is getreden, niet zo slecht is dat er een reëel risico bestaat dat statushouders bij terugkeer in een met artikel 3 EVRM strijdige situatie terecht zullen komen.

Hierop volgend stelden beide betrokkenen een beroep in tegen deze beslissing bij de Nederlandse RvS.

Analyse Nederlandse Raad van State

De Nederlandse RvS verwijst vooreerst naar eerdere rechtspraak uit 2018 en 2019 over deze materie. Hierin stelde de Raad vast dat de situatie in Griekenland voor statushouders, onder meer op het vlak van vinden van betaald werk, toegang tot gezondheidszorg en vinden van huisvesting, moeilijk is. Desondanks bleek er toen geen sprake te zijn van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften.

Vervolgens gaat de Nederlandse RvS op basis van actuele informatie en rapporten over de situatie in Griekenland na of er sprake is van een wezenlijke verslechtering van de situatie van statushouders ten opzichte van de eerder beoordeelde situatie:

De Raad onderzoekt in het kader hiervan de Griekse wetswijziging die in maart 2020 in werking trad. Deze wetswijziging heeft onder meer tot gevolg dat:

  • de periode waarbinnen een statushouder de opvang voor asielzoekers moet verlaten en een zelfstandige woonruimte moet vinden, wordt teruggebracht van zes maanden naar één maand;
  • een statushouder vanaf het moment dat internationale bescherming is verleend, niet langer aanspraak kan maken op materiële voorzieningen voor asielzoekers, zoals bijvoorbeeld de geldelijke bijdragen die door de UNHCR worden geboden als onderdeel van het ESTIA-programma.

Hoewel de statushouders die vanuit een andere lidstaat terugkeren naar Griekenland niet meer in aanmerking komen voor opvang en materiële voorzieningen, is de Raad van oordeel dat deze wetswijziging wel tot gevolg heeft dat de druk op de materiële voorzieningen die wel nog beschikbaar zijn voor de statushouders aanzienlijk is toegenomen. Dit resulteert in een hoog risico op dakloosheid voor deze groep mensen.

Daarnaast blijkt dat teruggekeerde statushouders die niet meer in het bezit zijn van hun verblijfsvergunning soms maanden moetenwachten tot er opnieuw een verblijfsvergunning wordt afgegeven. Zonder deze vergunning kunnen zij geen belastingnummer of sociale zekerheidsnummer verkrijgen. Dit heeft tot gevolg dat statushouders bij hun terugkeer moeilijk toegang verkrijgen tot huisvesting, sociale voorzieningen, zorg en de arbeidsmarkt.

De lange wachttijden voor het herkrijgen van een verblijfsvergunning, in combinatie met de wetswijziging van maart 2020, zorgen ervoor dat statushouders hun rechten nog moeilijker kunnen uitoefenen. Hierdoor lopen zij een reëel risico om in een situatie te belanden die in strijd is met artikel 3 EVRM.

De Nederlandse RvS oordeelt bijgevolg dat er sprake is van een wezenlijke verslechtering van de situatie van statushouders en besluit dat de staatssecretaris in het kader hiervan niet voldoende heeft gemotiveerd dat:

  • het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland nog van toepassing is;
  • de levensomstandigheden waarin teruggekeerde statushouders belanden niet de drempel van het arrest Ibrahim bereiken (HvJ arrest Ibrahim van 19 maart 2019 (gevoegde zaken C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17)). Deze drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een ‘toestand van zeer verregaande materiële deprivatie’, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften (zoals eten, zich wassen en een onderdak), en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. Volgens het arrest Ibrahim moet dit aangetoond worden door ‘objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens’ die de structurele en zwaarwegende tekortkomingen in de lidstaat blootleggen.

De Nederlandse RvS annuleert de twee beslissingen tot niet-ontvankelijkheid.

Relevantie voor Belgische praktijk

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) oordeelt onder meer in arrest nr. 234.963 van 8 april 2020 dat hoewel, in het licht van de Ibrahim-rechtspraak, de individuele omstandigheden belangrijk zijn, deze niet losgekoppeld kunnen worden van de algemene situatie in Griekenland, zoals blijkt uit algemene landenrapporten en objectieve informatie. Dit betekent dat het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) en de RvV zowel rekening moeten houden met de algemene situatie in Griekenland als met de individuele omstandigheden van de betrokkene (bv. RvV arrest nr. 246.135 van 15 december 2020):

  • De individuele omstandigheden zijn doorslaggevend bij de beoordeling van het risico op situaties in strijd met artikel 3 EVRM, en moeten grondig onderzocht worden door het CGVS. In het kader hiervan moet de betrokkene aantonen mishandelingen te hebben ondergaan of riskeren te ondergaan omwille van zijn hoedanigheid als persoon met een beschermingsstatuut.
  • Voor wat betreft de algemene situatie in Griekenland moeten de opgeworpen tekortkomingen in Griekenland een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken voordat statushouders in een algemene situatie terechtkomen die zo ernstig is dat hun toestand kan gelijkgesteld worden met een onmenselijke of vernederende behandeling. De analyse die de Nederlandse RvS maakt van de algemene situatie in Griekenland kan in het kader hiervan van belang zijn.
Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen