Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 253.881 - 3-05-2021

Samenvatting

Het inleidende verzoekschrift werd, blijkens de bewoordingen van deze akte, ingediend door de beide ouders “als wettelijke vertegenwoordigers” van I.O., die als minderjarige niet bekwaam is om zelf een beroep in te dienen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad).
 
Ter terechtzitting van 8 maart 2021 werd aan de raadsvrouw van I.O. gevraagd of zij wel degelijk werd aangesteld door de beide ouders van deze minderjarige, aangezien uit het administratief dossier dat door verwerende partij werd voorgelegd duidelijk blijkt dat deze ouders tegengestelde belangen hebben. De vader van I.O., die zelf niet beschikt over een recht op verblijf in België en het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod, wenst dat het kind tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk wordt toegelaten om vervolgens, in functie van dit kind, zelf verblijfsrechtelijke aanspraken te kunnen laten gelden. De moeder van I.O. verkiest dan weer dat haar kind, samen met haar, in Polen kan verblijven. De moeder van I.O. nam haar kind immers voorheen reeds, zonder de instemming van de vader, mee naar Polen. De vader van I.O. heeft zijn zoon vervolgens op zijn beurt, zonder het akkoord van de moeder, meegenomen uit Polen en heeft hierbij, blijkens de stukken waarover de Raad beschikt, geweld gebruikt ten aanzien van de moeder. De Raad heeft ter terechtzitting van 8 maart 2021 opgemerkt dat het dan ook vreemd voorkomt dat de moeder van I.O. stappen zou zetten die erop zijn gericht haar kind in België te laten verblijven.
 
De advocaat van verzoekende partij bevestigde op de terechtzitting van 8 maart 2021 dat zij werd aangesteld door de beide ouders van de minderjarige en deze verklaring werd, om latere discussies te vermijden, opgenomen in het proces-verbaal van de zitting. Aangezien het de Raad niet toekomt het mandaat van een advocaat in vraag te stellen werd het beroep ter terechtzitting van 8 maart 2021 behandeld en werd de zaak in beraad genomen.
 
Bij aangetekend schrijven van 16 maart 2021 deelde de raadsvrouw van I.O. de Raad evenwel mee te willen terugkomen op de ter terechtzitting van 8 maart 2021 afgelegde verklaring. Zij gaf wat betreft I.O. aan “geen expliciet mandaat [te] hebben van zijn moeder, mevrouw K.D.” Zij verzocht tevens, met verwijzing naar artikel 484 van het Gerechtelijk Wetboek (hierna: Ger.W.), om de rechtshandeling die zij stelde in naam van mevrouw K.D., als vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon, van onwaarde te laten verklaren.
 
De moeder van I.O., K.D. diende op 22 maart 2021 een verzoek tot tussenkomst in. Zij stelde dat zij nooit enig mandaat had gegeven aan een advocaat om samen met A.O., de vader van I.O., een procedure voor de Raad te voeren en verzocht dat “alle rechtshandelingen dan wel proceshandelingen die middels het beroep tot nietigverklaring […] in de zaak […] gekend onder het rolnummer 255.128 namens haar zouden zijn gesteld als wettelijke vertegenwoordiger van de heer I.O. van onwaarde zouden verklaard worden.”
 
Bij tussenarrest nr. 252 271 van 6 april 2021 werden de debatten heropend.
 
Tussenkomende partij, die nochtans rechtsgeldig was opgeroepen, verscheen niet ter terechtzitting.
 
De advocaat van verzoekende partij gaf ter terechtzitting in wezen aan dat een vergissing werd begaan die dient te worden rechtgezet. Hij bevestigt dat de dominus litis niet werd aangesteld door de moeder van I.O. om een procedure bij de Raad in te stellen tegen de met betrekking tot dit kind door de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie op 19 november 2020 genomen beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden.
 
De Raad merkt op dat, overeenkomstig de rechtspraak van de Raad van State, bepalingen van het burgerlijk procesrecht als aanvullend recht kunnen worden beschouwd wanneer voor een bepaald aspect van de procesvoering voor een administratief rechtscollege geen eigen regeling bestaat en de toepassing van die bepalingen verenigbaar is met de specifieke rechtspleging van het administratief rechtscollege (cf. RvS 22 december 2010, nr. 210.056). In casu is er geen reden om te oordelen dat de bepaling van artikel 484, eerste lid Ger.W niet verenigbaar zou zijn met de procedureregels die gelden voor de Raad. Er is ook geen reden om te besluiten dat niet zou kunnen worden ingegaan op de vraag die zowel door de verzoekende als door de tussenkomende partij wordt gesteld om de proceshande-lingen die door een advocaat namens K.D. als wettelijke vertegenwoordiger van I.O., in voorliggende zaak, werden gesteld van onwaarde te verklaren. Dit impliceert dat moet worden vastgesteld dat alleen A.O., de vader van I.O., als wettelijke vertegenwoordiger optrad bij het instellen van het beroep.
 
Ter terechtzitting was er daarnaast geen betwisting omtrent het feit dat I.O., ondanks het feit dat niet blijkt dat hij over enig recht op verblijf van meer dan drie maanden beschikt, zijn gebruikelijke verblijf-plaats in België heeft en dat dus, conform artikel 35 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht, in voorliggende zaak, wat betreft de uitoefening van het ouderlijk gezag, het Belgisch recht van toepassing is. Het staat ook niet ter discussie dat de beide ouders van I.O. het ouderlijk gezag ten aanzien van dit kind uitoefenen. Het minderjarig kind dient dan ook te worden vertegenwoordigd door beide ouders samen (artikel 376, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, zie ook: RvS 29 maart 2010, nr. 202.434 en RvS 23 december 2011, nr. 217.016) en een beroep dat werd ingediend door een persoon die niet is gerechtigd om als enige de minderjarige te vertegenwoordigen, is niet ontvankelijk (cf. J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Raad van State, Afdeling Administratie, 2. Ontvankelijkheid, in Administratieve Rechts-bibliotheek, Brugge, Die Keure, 1996, nrs. 93-97). Het in casu ingestelde beroep, waarbij enkel de vader van I.O. als wettelijke vertegenwoordiger van deze minderjarige optreedt, is dan ook onontvankelijk.
 
Verzoekende partij stelt ter terechtzitting, geconfronteerd met het voorgaande, afstand te doen van het geding. Er zijn, nu ook verwerende partij hierbij geen bemerkingen heeft, geen redenen om zich tegen deze afstand te verzetten.