Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 252.257 - 6-04-2021

Samenvatting

Verzoekster is de moeder van een in België erkende ‘minderjarige’ vluchteling. Op 18 december 2018 had verzoekster bij de Belgische vertegenwoordiging in Beiroet (Libanon) een visum gezinshereniging aangevraagd om haar dochter in België te vervoegen. De dochter van verzoekster is volgens haar nationale wetgeving gehuwd, maar dit huwelijk werd in België niet erkend omdat het een kindhuwelijk betreft dat strijdig wordt geacht met de openbare orde.
 
Komt verzoekster als bloedverwant in rechtstreeks opgaande lijn van een in België ‘alleenstaande minderjarige’ vluchteling in aanmerking voor gezinshereniging met haar dochter op basis van de richtlijn 2003/86/EG en kan zij zich dan op basis van haar recht op familie- en gezinsleven laten vergezellen door haar minderjarige kinderen?
 
Standpunten van de partijen
 
De gemachtigde van de minister overweegt in de eerste bestreden beslissing dat verzoekster, gezien de specifieke situatie van haar dochter, de vluchteling-referentiepersoon, niet voldoet aan de vereisten van artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de vreemdelingenwet (of artikel 10.3, a), van de richtlijn 2003/86/EG).
 
De gemachtigde van de minister is van oordeel dat in casu de vluchteling-referentiepersoon “nog voor haar aankomst in België al niet meer toebehoorde tot de gezinskern van haar ouders”, terwijl het de bedoeling is van deze wetsbepaling om de minderjarige vluchteling-referentiepersoon “te herenigen met de biologische ouders die, tot het vertrek van het kind het ouderlijk gezag hadden over dit kind dat tot aan zijn vertrek uit het land van herkomst tot het kerngezin behoorde”. Er wordt gesteld dat de vluchteling-referentiepersoon “in haar thuisland een rechtsgeldig huwelijk heeft afgesloten nog voor haar aankomst in België waardoor moeilijk kan gesteld worden dat betrokkene nog steeds tot het kerngezin behoort van de ouders”.
 
In de bestreden beslissingen wordt op basis van artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de vreemdelingenwet en artikel 4.1 van de richtlijn 2003/86/EG gesteld dat het kerngezin bestaat uit echtgenoten en minderjarige, ongehuwde kinderen. Bijgevolg zou de dochter van verzoekster, wier huwelijk in haar land van herkomst geldig is, niet meer tot het kerngezin van haar ouders behoren en haar ouders niet langer kunnen laten overkomen.
 
In de thans bestreden beslissingen worden de noties ‘gezinskern’ en ‘kerngezin’ gehanteerd, die nergens in de hierboven weergegeven regelgeving voorkomen. De gemachtigde van de minister verwijst bij zijn redenering specifiek naar artikel 10, §1, eerste lid, 4°, van de vreemdelingenwet. Hierin wordt voorgeschreven dat minderjarige kinderen, die hun ouders-referentiepersonen willen vervoegen, “alleenstaand” (in de Franse tekst van de Belgische wet wordt de term “célibataires” gehanteerd) dienen te zijn (zie ook artikel 4.1, tweede lid, van de richtlijn 2003/86/EG).
 
Het kernpunt van het betoog van verzoekster komt erop neer dat noch de Belgische vreemdelingenwet, noch de richtlijn 2003/86/EG vereisen dat de vluchteling-referentiepersoon ‘ongehuwd’ moet zijn. Bovendien, zo meent verzoekster, werd de huwelijksakte van haar dochter niet erkend in België, waardoor dit huwelijk geen rechtsgevolgen teweeg brengt in de Belgische rechtsorde.
 
Volgens verzoekster dient haar dochter slechts aan twee voorwaarden te voldoen om het recht op gezinshereniging met haar ouders te openen:
 
1) zij moet minderjarig zijn (volgens de interpretatie uit HvJ, 12 april 2018, A. S. t. Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, nr. C-550/16, §60);
 
2) zij moet alleenstaand zijn in de zin van artikel 2, f), van de richtlijn 2003/86/EG.
 
Deze voorwaarden zijn volgens verzoekster vervuld. Uit de weigeringsbeslissingen zou volgens verzoekster dan ook moeten blijken dat dat haar dochter in België daadwerkelijk onder de hoede staat van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene, hetgeen niet het geval is. Het voorschrift uit artikel 4.1, tweede lid, van de richtlijn 2003/86/EG is naar het oordeel van verzoekster niet van toepassing in haar geval omdat de referentiepersoon een minderjarige erkende vluchteling is.
 
In haar nota met opmerkingen is de verwerende partij van oordeel dat het gegeven dat de dochter van verzoekster als NBMV in België toekwam en een voogd toegewezen kreeg, irrelevant is. De verwerende partij bevestigt nochtans in haar nota met opmerkingen  dat de echtgenoot van de dochter van verzoekster “zeker geen ouderlijk gezag over haar” heeft, hoewel nergens kan worden opgemaakt dat dit conform de voorschriften uit artikel 35 van het WIPR werd onderzocht.
 
Analyse
 
Zoals in de bestreden beslissingen wordt gesuggereerd en zoals in de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt uitgedrukt (HvJ, 13 november 1990, Marleasing, nr. C-106/89, §8), dienen de begrippen inzake gezinsherenging uit de Belgische vreemdelingenwet zoveel mogelijk te worden geïnterpreteerd in het licht van de richtlijn 2003/86/EG.
 
Indien verzoekster de moeder is van een erkende vluchteling en indien die vluchteling jonger is dan achttien jaar en België binnenkwam zonder begeleiding van een krachtens de wet verantwoordelijke meerderjarige vreemdeling en vervolgens niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke persoon heeft gestaan, moet verzoekster op grond van artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de vreemdelingenwet “van rechtswege” toegelaten worden tot verblijf.
 
De situatie van de dochter van verzoekster lijkt overeen te stemmen met deze van een “alleenstaande minderjarige” uit artikel 10.3, a) juncto artikel 2, f), van de richtlijn 2003/86/EG. De richtlijn 2003/86/EG vermeldt immers niets over de huwelijkse staat van de betrokkene indien de vluchteling-referentiepersoon een “alleenstaande minderjarige” is. De dochter van verzoekster trad weliswaar op 8 december 2016 als minderjarige in Libanon in het huwelijk met haar huidige ‘partner’, die tevens de vader is van verzoeksters kleindochter, maar het (kind-)huwelijk van de dochter van verzoekster werd door de Belgische overheid niet erkend. Er ontstaat bijgevolg een zogeheten ‘hinkende rechtsverhouding’, waarbij de dochter van verzoekster als gehuwd wordt beschouwd in het land waar zij voor haar komst naar België verbleef, maar in België als ongehuwd wordt beschouwd.
 
De verwerende partij merkt op dat “minderjarige kinderen” uit artikel 4 van de richtlijn 2003/86/EG ‘ongehuwd’ moeten zijn om in aanmerking te komen voor gezinshereniging met een referentiepersoon die in een lidstaat verblijft en zij acht het om die reden “discriminerend en tegenstrijdig” dat gehuwde minderjarige erkende vluchtelingen nog wel hun ouders zouden mogen laten overkomen.
 
In dezelfde lijn merkt de Raad op dat ook de gezinsherenigings-regeling, die vervat zit in artikel 9 van de Verordening 2013/604/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening 2013/604/EU), vereist dat de minderjarige erkende vluchteling ongehuwd is (artikel 2, g), laatste streepje van de Verordening 2013/604/EU) opdat de lidstaat waar deze verblijft verantwoordelijk wordt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van zijn moeder of vader.
 
Voormelde vaststellingen doen in de eerste plaats de vraag rijzen of het begrip “alleenstaande minderjarige” vluchteling inhoudt dat deze ‘ongehuwd’ moet zijn om het recht op gezinshereniging te openen in hoofde van zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn, hoewel dit niet als dusdanig in de definitie in de richtlijn 2003/86/EG wordt aangegeven. Vervolgens rijst de vraag wat de implicatie is van een niet-erkend buitenlands huwelijk en/of een zogeheten ‘hinkende rechtsverhouding’ op de definitie van een “alleenstaande minderjarige”.
 
Prejudiciële vraag
 
Om een arrest te kunnen wijzen in de onderhavige zaak, komt het met het oog op het uitlokken van een prejudiciële beslissing vanwege het Hof van Justitie van de Europese Unie, overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, passend voor om de debatten te heropenen.
 
Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt, overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, verzocht om een prejudiciële beslissing te nemen over de volgende vragen:
 
“Dient het Unierecht, in het bijzonder artikel 2, f) in samenhang met artikel 10.3, a), van de  richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging zo te worden uitgelegd dat een “alleenstaande minderjarige” vluchteling, die in een lidstaat verblijft, volgens zijn nationale wet ‘ongehuwd’ moet zijn om het recht op gezinshereniging met bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn te openen?
 
Zoja, kan een minderjarige vluchteling, van wie het in het buitenland aangegane huwelijk omwille van redenen van openbare orde niet wordt erkend, als “alleenstaande minderjarige” worden beschouwd, zoals bedoeld in de artikelen 2, f) en 10.3 van de richtlijn 2003/86/EG?””