Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 240.518 - 7-09-2020

Samenvatting

Overeenkomstig artikel 48/6, § 1, derde lid van de Vreemdelingenwet vormt in het bijzonder het ontbreken van het bewijs omtrent de “identiteit of nationaliteit, die kernelementen uitmaken” in een procedure tot beoordeling van een verzoek om internationale bescherming, een “negatieve indicatie” met betrekking tot de algehele geloofwaardigheid van het relaas. Te dezen blijkt uit verzoekers verklaringen en de bestreden beslissing dat niet betwist kan worden dat verzoeker de Eritrese nationaliteit heeft.
 
In het kader van de op verzoeker rustende medewerkingsplicht wordt tijdens de gehoren van verzoeker terecht de nadruk gelegd op zijn reisroute en eerdere plaatsen van verblijf. Verweerder heeft verzoeker blijkens de gehoorverslagen herhaaldelijk en op correcte wijze ingelicht dienaangaande waarheidsgetrouwe verklaringen af te leggen. De Raad stelt in navolging van verweerder vast dat verzoekers verklaringen - waarin geen problemen omtrent de vertolking vast te stellen zijn - inzake zijn reisroute een aantal discrepanties bevatten. Deze verschillen in verklaringen blijken voornamelijk betrekking te hebben op de tijdsduur van een aantal plaatsen waar verzoeker zou hebben verbleven nadat hij Eritrea verliet maar niet op de reisroute an sich.
 
Artikel 48/6, § 1, derde lid van de Vreemdelingenwet bepaalt dat de identiteit of nationaliteit de kernelementen uitmaken in een procedure tot beoordeling van een verzoek om internationale bescherming; het ontbreken van een bewijs inzake identiteit of nationaliteit vormt immers een negatieve indicatie voor de algehele geloofwaardigheid. Uit voormeld artikel kan echter niet afgeleid worden dat het bewijs en geloofwaardigheid inzake de tijdsduur van de reisroute en eerdere plaatsen van verblijf, buiten het land van herkomst, kernelementen zijn - zoals identiteit en nationaliteit - die een negatieve indicatie kunnen vormen met betrekking tot de algehele geloofwaardigheid van verzoekers relaas. De (tegenstrijdige verklaringen inzake) tijdsduur van de reisroute en eerdere plaatsen van verblijf buiten het land van herkomst kunnen een aanduiding vormen voor het profiel van een verzoeker om internationale bescherming maar zijn in casu geen sluitend bewijs voor een legaal vertrek. Hierbij voegt zich de verklaring van verweerder in de replieknota waar deze stelt dat “Verweerder beaamt dat uit de informatie neergelegd door de verzoekende partij als informatie die werd gevoegd in de bijlage blijkt dat legaal vertrekken uit Eritrea niet evident is”.
 
De gehoren van verweerder hebben in hoofdzaak betrekking op het onderzoek naar de Eritrese nationaliteit, achtergrond en familie van verzoeker. Aan een kernelement van verzoekers procedure, in casu verzoekers nationaliteit, wordt blijkens de bestreden beslissing niet getwijfeld.
 
Verzoekers verweer en uitleg in het verzoekschrift mede in acht genomen, zijn de motiveringen in de bestreden beslissing aangaande de discrepanties inzake de doorgebrachte tijd op een aantal plaatsen tijdens zijn route naar België onvoldoende om verzoekers algehele geloofwaardigheid, conform artikel 48/6, 1, eerste tot derde lid, in vraag te stellen.
 
In acht genomen hetgeen voorafgaat, ontbreekt het de Raad aan essentiële elementen om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen en dient de bestreden beslissing overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2° van de Vreemdelingenwet te worden vernietigd.