Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 247.472 - 14-01-2021

Samenvatting

De Raad moet met verzoekers vaststellen dat de gemachtigde uitgebreid ingaat op het feit dat niets verzoekers zou verhinderen om tijdelijk naar Kosovo te gaan om daar een aanvraag in te dienen voor een lang verblijf of hun beroepskaart, terwijl verzoekers in hun aanvraag uitgebreid hebben gewezen op het feit dat ze hun aanvraag niet kunnen indienen in Kosovo waar er enkel een onbevoegde diplomatieke vertegenwoordiging is en geen Belgische ambassade, en zij daarvoor naar Bulgarije zouden moeten gaan, waarvoor ze eerst nog een visum zouden moeten aanvragen voor Bulgarije. Enkel in het begin van de beslissing, waar louter de elementen worden opgesomd die door de advocaat zijn aangehaald in de aanvraag, wordt vermeldt dat “het gezin […] immers een aanvraag [zou] moeten indienen via de ambassade in Bulgarije. Betrokkenen zouden dus eerst een visum voor Bulgarije moeten zien te bekomen om vervolgens een visum voor België te kunnen aanvragen. Het zou financieel en materieel onmogelijk zijn om zich naar Bulgarije te begeven. Een reis naar Bulgarije voor het hele gezin zou volgens de advocaat financieel niet haalbaar zijn. Het gezin zou hun zaak in België moeten sluiten door inkomstenverlies tijdens hun afwezigheid.”
 
Ook helemaal op het einde van de eerste bestreden beslissing wordt nog gesteld dat: “Teneinde de juiste procedure op te starten om een machtiging tot verblijf te verkrijgen, kunnen verzoekers nog steeds beroep doen op hun advocate, mevrouw A. G. “Kosovo citizens interested in a long stay (D visa) in Belgium or Luxembourg (family reunion, study, work) should contact the Belgian Embassy in Sofia (Bulgaria) through this address: sofia@diplobel.fed.be.”
 
Hiermee kan enkel vastgesteld worden dat de gemachtigde in fine niet betwist dat de aanvraag voor een visum D niet op de diplomatieke post in het herkomstland Kosovo kan gebeuren, maar dat ze zich daarvoor naar de ambassade in Sofia zouden moeten begeven. Er kan bezwaarlijk gesteld worden dat de gemachtigde op afdoende wijze heeft gemotiveerd aangaande het uitgebreid betoog dat verzoekers in hun aanvraag hebben gedaan over alle bijzondere moeilijkheden die zij zouden ondervinden om niet in hun herkomstland, maar in Bulgarije hun aanvraag te moeten indienen. De Raad moet met verzoekers vaststellen dat de gemachtigde het gehele vraagstuk van de buitengewone omstandigheden belicht vanuit het oogpunt van een terugkeer naar Kosovo. Zo wordt erop gewezen dat eerste verzoeker reeds de inspanning heeft gedaan om in februari 2015 naar Kosovo te gaan om een visum aan te vragen “via de vertegenwoordiging in Pristina”, doch dat dit visum werd geweigerd. Er wordt evenwel niet betwist, gezien de motieven in fine van de bestreden beslissing dat ondertussen verzoekers daarvoor naar Sofia zouden moeten gaan en het niet volstaat naar het herkomstland en meer bepaald Pristina te gaan. Verder vervolgt de gemachtigde dat eerste en derde verzoeker wel in staat bleken om een visum te verkrijgen om in Hongarije te kunnen werken en verblijven “volgens de geëigende procedure”, doch uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de Hongaarse autoriteiten verklaarden “first time he applied for residence permit at the Embassy of Hungary in Pristina.” De stukken van het administratief dossier bevestigen dat die aanvraag voor een Hongaars verblijfsrecht, dat overigens op het ogenblik van de bestreden beslissing voor eerste verzoeker reeds was vervallen, kon aangevraagd worden op de Hongaarse ambassade te Pristina en dus bleek voor die aanvragen wederom geen vereiste om zich naar Bulgarije te begeven. De gemachtigde motiveert “de verklaring dat verzoekers niet terug kunnen keren naar het land van herkomst om er een procedure op te starten voor het bekomen van een werk- en verblijfsvergunning, wordt door hen zelf op dee (sic) manier weerlegd.” Dit motief heeft het wederom over het land van herkomst maar biedt ook geen antwoord op het uitgebreid betoog in de aanvraag van verzoekers dat het voor hen administratief onmogelijk is om in het herkomstland de aanvraag in te dienen en het disproportioneel moeilijk is om de aanvraag in Sofia te moeten indienen. Ook de verdere motieven dat verzoekers nog steeds een Kosovaars adres hebben en het gezin voor beperkte tijd in Kosovo kan verblijven in afwachting van een beslissing inzake hun procedure om in België te kunnen werken en verblijven, laat het betoog in de aanvraag aangaande de verplichting om in Bulgarije de aanvraag in te dienen, onbeantwoord. De gemachtigde vervolgt nog dat het gezin “voor 2009” nog visa “kort verblijf” voor België heeft aangevraagd en verkregen en dat “het Kosovaarse gezin dus met de procedure via de Belgische vertegenwoordiging [is] vertrouwd” maar opnieuw kan dit motief niet volstaan aangezien niet blijkt of met de “Belgische vertegenwoordiging” gedoeld wordt op de Belgische vertegenwoordiging in Pristina, of de ambassade in Sofia. Er blijkt niet of voor een visum dat enkel een kort verblijf toestond, ook was vereist dat verzoekers zich begaven naar Sofia of dat de aanvragen in Kosovo konden worden gedaan. Hoe dan ook moet met de administratieve vereisten op het ogenblik van de bestreden beslissing rekening gehouden worden. Ten overvloede antwoordt de gemachtigde hiermee ook niet op de uiteenzetting in de aanvraag dat indien verzoekers zich zouden moeten begeven naar Sofia, zij hun zaak in België zouden moeten sluiten en hierbij zeer zware financiële verliezen zouden lijden. Er blijkt uit het administratief dossier dat verzoekers hun zaak in legaal verblijf pas hebben opgestart in 2012-2013, zodat zij “voor 2009” nog niet met een eigen zaak zaten. Het kan niet redelijkerwijs betwist worden dat de situatie voor 2009 en op het ogenblik van de bestreden beslissing, zijnde 24 juni 2020, geheel anders is.
 
De Raad stelt ook vast dat de gemachtigde zelf verwijst naar het principearrest van de Raad van State van 9 december 2009, nr. 198.769. Dit arrest zegt nochtans: “dat als typische buitengewone omstandigheden onder meer konden worden aangevoerd, weliswaar naargelang de concrete omstandigheden van de zaak: de situatie van oorlog of burgeroorlog in het land van herkomst, de afwezigheid aldaar van een Belgische diplomatieke of consulaire post, vervolging in het land van herkomst, moeilijkheden om een paspoort of reistitel te bekomen, ernstige ziekte enz;”(eigen onderlijnen). Hieruit blijkt dat ook de Raad van State de afwezigheid in het land van herkomst van een Belgische of diplomatieke of consulaire post als een “typische” buitengewone omstandigheid beschouwt. Verder hebben verzoekers ook aangestipt dat ze niet over een visum beschikken om zich naar Bulgarije te kunnen begeven. Ook op dit argument wordt niet geantwoord in de bestreden beslissing. Ook dienaangaande heeft de Raad van State reeds in een gelijkaardige zaak gesteld: “Dat de minister van Binnenlandse Zaken in de bestreden beslissing stelt dat de verzoekende partij "zich, net zoals elke Armeniër, naar de Belgische ambassade in Moskou (dient) te begeven om aldaar een verblijfsvergunning voor België aan te vragen" en dat de verzoekende partij "niet heeft aangetoond dat zij zich in de onmogelijkheid bevindt om deze procedure te volgen"; dat de verzoekende partij in haar aanvraag om machtiging tot verblijf echter ook het feit dat zij niet over reisdocumenten beschikt, als een buitengewone omstandigheid heeft aangevoerd; dat uit de bestreden beslissing niet blijkt dat de minister van Binnenlandse Zaken met deze buitengewone omstandigheid rekening heeft gehouden; dat het zich als Armeniër al dan niet naar Moskou kunnen begeven uiteraard fundamenteel is om zich naar de Belgische ambassade aldaar te kunnen begeven, zoals in de bestreden beslissing wordt voorgesteld; dat de formele motiveringsplicht aldus is geschonden (RvS 22 maart 2010, nr. 202.208, T. Vreemd. 2010, nr. 3, 260)”.
 
De Raad moet dus met verzoekers vaststellen dat niet afdoende is gemotiveerd in de bestreden beslissing over de onmogelijkheid om in hun herkomstland een aanvraag in te dienen en de disproportionele moeilijkheden die het indienen van de aanvraag in Sofia in hun uitzonderlijke geval met zich mee zou brengen, hetgeen zij nochtans op zeer uitgebreide wijze in hun aanvraag hadden uiteengezet. De Raad moet verzoekers ook volgen dat dus niet op zorgvuldige wijze rekening is gehouden met de aangehaalde elementen in de aanvraag.
 
Ten overvloede stipt de Raad nog aan dat het feit dat er ook een procedure bestaat om als zelfstandige in België te komen werken, niet inhoudt dat in het kader van de huidige procedure de gemachtigde op onzorgvuldige wijze de buitengewone omstandigheden mocht onderzoeken en hierover op niet afdoende wijze kon motiveren.
 
Een schending van de formele motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet wordt aangenomen.