Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 26.565 - 28-04-2009

Samenvatting

De vrees van de eerste verzoeker dient onderzocht te worden ten aanzien van Kosovo aangezien daar zijn laatste verblijfplaats was en hij de Kosovaarse nationaliteit bezit. Bij het lezen van de stukken van het dossier stelt de Raad vast dat de nieuwe Kosovaarse staat weliswaar inspanningen levert om instellingen te voorzien die bescherming dienen te bieden aan zijn onderdanen, maar zij is niet overtuigd dat, in het specifieke geval van verzoeker, deze instellingen werkelijk in staat zijn hem te beschermen. De Raad oordeelt bovendien dat de verwerende partij de vrees van verzoeker niet kon analyseren zonder het geheel van de moeilijkheden tegengekomen door verzoeker in overweging te nemen. De Raad kent de vluchtelingenstatus toe aan de eerste verzoeker. De vrees van tweede verzoekster dient onderzocht te worden ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. De Raad stelt vast dat de verwijzing naar de motivering van de beslissing ten aanzien van eerste verzoeker niet pertinent is daar de vrees van deze laatste onderzocht moet worden ten aanzien van Kosovo en de vrees van tweede verzoekster ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. Tweede verzoekster roept geen vrees in ten aanzien van de Bosnische autoriteiten. De Raad is niet in staat om te oordelen of de onmogelijkheid van verzoekster om samen te leven met haar echtgenoot en vader van haar kinderen in Bosnië-Herzegovina, vaststaat en of de obstakels tegen een gezinshereniging in het land een vervolging uitmaken in de zin van art. 1A, § 2 van de Conventie van Genève. Er ontbreken essentiële elementen in het dossier en de Raad kan bijgevolg niet besluiten tot de bevestiging of de hervorming van de bestreden beslissing zonder verdere onderzoeksmaatregelen. De Raad vernietigt de bestreden beslissing opdat de CGVS de nodige onderzoeksmaatregelen neemt