In de materie van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn er internationale bevoegdheidsregels op verschillende niveaus:

De Brussel IIter Verordening legt de aanknopingspunten vast om de bevoegdheid van de rechtbanken van de lidstaten van de Europese Unie te bepalen (artikelen 7 tot en met 11).

Slechts als die Verordening geen enkele bevoegdheid toewijst aan een rechtbank van een EU-lidstaat mogen in België andere bevoegdheidsregels worden toegepast (artikel 14 Brussel IIter Verordening).

Naast rechtbanken, hebben ook andere overheidsinstellingen bepaalde bevoegdheden op het vlak van ouderlijke verantwoordelijkheid. In gevallen van kinderontvoering worden specifiek bevoegdheden toegewezen aan Centrale Autoriteiten. Die bevoegdheidsregels (en uitgebreide procedureregels) zijn vastgelegd in verschillende internationale verdragen. Zoals het Europees Verdrag van Luxemburg (Raad van Europa) van 20 mei 1980 over de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, het Verdrag van Den Haag van 25 oktober 1980 over de burgerlijke aspecten van de internationale kinderontvoeringen, het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 over ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming, maar ook de Brussel IIter Verordening.

Wanneer gelden de EU-regels en wanneer de andere?

Binnen de Europese Unie (met uitzondering van Denemarken, dat de Verordening niet aannam) heeft de Brussel IIter Verordening van de Europese Unie altijd voorrang op de nationale regels over internationale bevoegdheid (artikel 14 Brussel IIter Verordening).

Voor België betekent dit dat altijd eerst de bevoegdheid moet worden nagegaan op basis van de Brussel IIbis Verordening. Alleen als de Verordening geen bevoegde rechter aanduidt in België of in een andere EU-lidstaat (met uitzondering van Denemarken), kunnen andere bevoegdheidsregels toegepast worden.

Sinds 1 september 2014 geldt het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 dat ook bevoegdheidsregels bevat. De Brussel IIter Verordening blijft voorrang hebben op de regels van het verdrag. De regels van het verdrag gelden voor verdragsluitende staten die geen partij zijn bij de Brussel IIter Verordening.

Voor niet EU-lidstaten die ook geen partij zijn bij het Verdrag van Den Haag, gelden de regels van het Wetboek IPR. Deze sluiten nauw aan bij die van de Brussel IIter worden Verordening en het Verdrag, zodat de uitkomst in de praktijk meestal dezelfde zal zijn.

Wat zijn de EU-regels? Brussel IIter Verordening

Wanneer kan een vordering met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid in België ingesteld worden?  

Algemene regel: gewone verblijfplaats van het kind in België

De algemene regel luidt dat de Belgische rechter bevoegd is om een vordering over de ouderlijke verantwoordelijkheid te behandelen als het kind zijn gewone verblijfplaats in België heeft (artikel 7 Brussel IIter Verordening).

In principe moet het kind zijn gewone verblijfplaats in België hebben op het ogenblik van de aanhangigmaking van de vordering. Zie artikel 17 Brussel IIter Verordening voor een definitie van ‘aanhangigmaking’. Zelfs als het kind een nieuwe gewone verblijfplaats krijgt tijdens procedure, blijft de rechter bevoegd (principe van perpetuatio fori).

Uitbreiding 

In twee specifieke gevallen wordt de vorige gewone verblijfplaats van het kind in overweging genomen om de bevoegdheid van de rechter te bepalen, terwijl het kind op het moment van de aanhangigmaking van de vordering al een nieuwe gewone verblijfplaats in de EU (met uitzondering van Denemarken) heeft. Dit geldt dus niet als het kind inmiddels een gewone verblijfplaats heeft in een derde land of in Denemarken:

1) Wijziging omgangsrecht

Als de Belgische rechter al een beslissing heeft genomen over het omgangsrecht van een ouder met zijn kind, blijft hij bevoegd voor de wijziging van dat omgangsrecht tot drie maanden na de legale verhuizing van het kind naar een andere EU-lidstaat.

Deze bevoegdheidsuitbreiding is aan de volgende (cumulatieve) voorwaarden onderworpen:

  • Er is een voorafgaande beslissing van een Belgische rechter over het omgangsrecht.
  • Het kind is minder dan drie maanden geleden legaal naar de andere lidstaat verhuisd.
  • Het kind heeft inmiddels zijn gewone verblijfplaats in een andere EU-lidstaat.
  • De omgangsgerechtigde heeft nog zijn gewone verblijfplaats in België.
  • De omgangsgerechtigde heeft de bevoegdheid van de rechtbank van de EU-lidstaat waar het kind zijn nieuwe gewone verblijfplaats heeft nog niet aanvaard (door er aan een procedure deel te nemen zonder de bevoegdheid te betwisten).

Zie artikel 8 Brussel IIter Verordening.

2) Kinderontvoering

De Belgische rechter blijft bevoegd om de ouderlijke verantwoordelijkheid te regelen van een kind dat in België zijn gewone verblijfplaats had en waar het op illegale manier uit werd meegenomen of er niet naar terugkeerde (‘kinderontvoering’).

De bevoegdheid van de Belgische rechter houdt op als het kind een nieuwe gewone verblijfplaats heeft in een andere EU-lidstaat en:

  • diegene(n) die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen berusten in de ontvoering of
  • het kind verblijft al meer dan een jaar in de andere EU-lidstaat; is er geworteld; en in die tijd zijn bepaalde juridische stappen om de terugkeer af te dwingen niet ondernomen door diegene(n) die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

Zie artikel 9 Brussel IIter Verordening.

Prorogatie (in het belang van het kind) 

In twee situaties is de Belgische rechter bevoegd om zich over de ouderlijke verantwoordelijkheid uit te spreken als dat in het belang van het kind is, ongeacht waar het zijn gewone verblijfplaats heeft. 

Onder de volgende voorwaarden kan de Belgische rechter deze bevoegdheid uitoefenen:

  • Het kind heeft nauwe banden met België. Dit wordt verondersteld als minstens een van de dragers van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in België heeft, het kind de Belgische nationaliteit heeft of het kind voordien zijn gewone verblijfplaats had in België
  • Alle partijen, maar ook elke andere persoon die ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, aanvaarden de bevoegdheid
  • Het is in het belang van het kind.

Een forumkeuzebeding (artikel 10, punt 2) moet schriftelijk zijn en moet worden gedateerd en ondertekend door de partijen of in het gerechtelijk dossier opgenomen in overstemming met nationaal recht en procedures.

De rechtskeuze maakt het in sommige gevallen mogelijk dat het gerecht van de lidstaat dat op basis van de Verordening bevoegd is om de echtscheiding (of de scheiding van tafel en bed) te behandelen, ook de bevoegdheid heeft om de ouderlijke verantwoordelijkheid te behandelen.

 

Uitzonderingen

Aanwezigheid van het kind in België

Als de gewone verblijfplaats van het kind niet is vast te stellen of het kind is een vluchteling, dan is de Belgische rechtbank bevoegd om over de ouderlijke bevoegdheid over het kind  te oordelen als het zich in België bevindt (artikel 11 Brussel IIter Verordening).

Verwijzing: Belgische rechter is beter in staat om de zaak te behandelen

Als een Belgische rechtbank geacht wordt beter in staat te zijn dan de bevoegde rechtbank van een andere EU-lidstaat om zich over de ouderlijke verantwoordelijkheid van een kind met een bijzondere band met België uit te spreken, kan men overeenkomen de zaak naar die Belgische rechtbank te verwijzen (artikel 12 Brussel IIter Verordening).

De cumulatieve voorwaarden voor verwijzing naar de Belgische rechter zijn:

  • Het kind heeft een bijzondere band met België. Dit wordt onder andere verondersteld het geval te zijn als het kind de Belgische nationaliteit heeft, na de aanhangigmaking zijn gewone verblijfplaats in België bekwam of de drager van de ouderlijke verantwoordelijkheid er zijn gewone verblijfplaats heeft.
  • Beide gerechten vinden de verwijzing in het belang van het kind.
  • Een van de partijen verzoekt zelf om de verwijzing of stemt in met de ambtshalve beslissing van de bevoegde rechter of met de vraag van de buitenlandse rechter. Het is niet langer vereist dat één van de partijen instemt met de ambtshalve beslissing van de bevoegde rechter of met de vraag van de buitenlandse rechter.
  • Het is in het belang van het kind

Dit geldt natuurlijk ook andersom. Als de Belgische rechter bevoegd is voor de ouderlijke verantwoordelijkheid over een kind dat in België zijn gewone verblijfplaats heeft op het ogenblik van de aanhangigmaking van de zaak, kan beslist worden dat de rechter van een andere EU-lidstaat beter in staat is om zich er over uit te spreken (artikel 13 Brussel IIter Verordening).

De territoriale bevoegdheid en contactgegevens van de rechtbanken in de EU-lidstaten zijn opgenomen in de Europese gerechtelijke atlas van de Europese Commissie.

Voorlopige en bewarende maatregelen in dringende gevallen

De Belgische rechter is in spoedeisende gevallen ook bevoegd om ter bescherming van een kind dat geen gewone verblijfplaats in België heeft, voorlopige en beschermende maatregelen te treffen over zijn persoon en/of goederen die zich in België bevinden (artikel 15 Brussel IIter Verordening).

Hij mag daarbij evenwel niet oordelen over de grond van de zaak. De bevoegdheid om de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind te regelen ligt (in principe) bij de rechtbank van de gewone verblijfplaats van het kind.

Wat als een vordering over de ouderlijke verantwoordelijkheid niet in België ingesteld kan worden op basis van de Brussel IIter Verordening?

Eerst moet nagegaan worden of de vordering op basis van de Verordening niet in een andere EU-lidstaat (met uitzondering van Denemarken) ingesteld kan worden. Zie vorig onderdeel, maar vervang telkens ‘België’ door ‘EU-lidstaat’.

Als dat het geval is, dan is de Belgische rechter niet bevoegd. Zelfs al zou hij dat eventueel wel zijn op basis van andere bevoegdheidsregels.

Pas als in geen enkel EU-lidstaat een rechtbank zich op basis van de Verordening bevoegd zou kunnen verklaren, mag de Belgische rechter zijn bevoegdheid nagaan op basis van andere bevoegdheidsregels (artikel 14 Brussel IIter Verordening).

Wat zijn de regels van het Verdrag van Den Haag?

 Algemene regel: gewone verblijfplaats van het kind in België

De algemene regel luidt dat de Belgische rechter bevoegd is om een vordering over de ouderlijke verantwoordelijkheid te behandelen als het kind zijn gewone verblijfplaats in België heeft (artikel 5 Verdrag).

Ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind (artikel 7 Verdrag)

Als het kind verhuist naar een andere verdragsluitende staat, dan zijn in principe de autoriteiten van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd. Tenzij het gaat om een ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind, dan blijven de autoriteiten van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had voor de verhuis bevoegd. Totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere staat en 

  • de enige die gezagsrechten heeft, in de overbrenging of niet doen terugkeren heeft berust;
  • het kind in de andere staat zijn verblijfplaats heeft gehad gedurende een periode van ten minste een jaar, nadat de persoon die het gezag heeft kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind. Daarnaast moet er geen verzoek tot terugkeer in behandeling zijn en is het kind in zijn nieuwe omgeving geworteld.

Verzoek van normaal bevoegde autoriteiten

De autoriteit van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, kan oordelen dat de autoriteit van een andere verdragsluitende staat in een bepaald geval beter in staat is het belang van het kind te beoordelen. De volgende staten komen op basis van artikel 8 van het Verdrag van Den Haag in aanmerking:

  • de staat waarvan het kind de nationaliteit heeft
  • de staat waar het vermogen van het kind gelegen is
  • de staat waar een verzoek tot echtscheiding of nietigverklaring van het huwelijk van de ouders aanhangig is
  • de staat waarmee het kind een nauwe band heeft 

Spoedeisende gevallen

De autoriteiten van elke vedragsluitende staat waar het kind zich bevindt of waar het vermogen heeft, zijn bevoegd om noodzakelijk beschermende maatregelen te nemen in alle spoedeisende gevallen (artikel 11 Verdrag). De maatregelen houden op als als de normaal bevoegde autoriteiten de vereiste maatregelen hebben genomen.

Voorlopige maatregelen

De autoriteiten van elke verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt of waar het vermogen heeft, zijn bevoegd om voorlopige maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind. De maatregelen mogen niet onverenigbaar zijn met al door normaal bevoegde autoriteiten genomen maatregelen (artikel 12 Verdrag).

Wat zijn de andere regels? Wetboek Internationaal Privaatrecht

Wanneer kan een vordering met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid in België worden ingesteld? Een noodzakelijke voorwaarde voordat een Belgische rechter zijn internationale bevoegdheid aan de bevoegdheidsregels van het Wetboek IPR kan ontlenen, is dat geen rechtbank in een andere EU-lidstaat bevoegd is op basis van de Brussel IIbis Verordening (artikel 14 Brussel IIbis Verordening).

In principe blijven dus alleen de gevallen over waarin het betrokken kind noch een gewone verblijfplaats heeft in de EU, noch een nauwe band heeft met een EU-lidstaat, en de zaak ook niet samenhangt met een echtscheidingsprocedure.

Anders dan wat de bevoegdheidsregels van de Brussel IIbis Verordening inzake echtscheiding betreft, zijn die inzake ouderlijke verantwoordelijkheid niet uitsluitend van toepassing als de verweerder onderdaan is van of zijn gewone verblijfplaats heeft in een EU-lidstaat (met uitzondering van Denemarken) (artikel 7 Brussel IIbis Verordening). Dit verschil is te wijten aan het feit dat in de materie van de ouderlijke verantwoordelijkheid het belang van het kind centraal staat.  

Deze bevoegdheidsregels gelden ook voor de bevoegdheid van Belgische rechtbanken over (on)bekwaamheid en beschermingsstatuten van volwassenen. Aangezien de Brussel IIbis Verordening en het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 alleen van toepassing zijn op minderjarigen en er geen andere EU- of internationale regelgeving is die bevoegdheidsregels oplegt inzake (on)bekwaamheid bij volwassenen, kan de Belgische rechter zijn bevoegdheid in die materie alleen op basis van het Wetboek IPR bepalen.

Algemeen (artikel 33, 1ste lid Wetboek IPR)

Bevoegdheidsregels inzake staat en bekwaamheid in het algemeen

De Belgische rechter is bevoegd als het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats in België heeft of de Belgische nationaliteit op het ogenblik van de instelling van de vordering (artikel 32 Wetboek IPR).

Als een kind zijn gewone verblijfplaats in België heeft, is de Belgische rechter bevoegd op basis van de Brussel IIbis Verordening. Die Verordening geeft hem eveneens de bevoegdheid met betrekking tot de ouderlijke bevoegdheid van een kind met de Belgische nationaliteit, aangezien het kind dan verondersteld wordt nauwe banden te hebben met België. In tegenstelling tot de Verordening vereist het Wetboek IPR in dat geval niet dat alle partijen de bevoegdheid van de Belgische rechtbank aanvaarden.

De algemene bevoegdheidsregels uit Belgische IPR

De Belgische rechters hebben altijd de bevoegdheid om vorderingen te behandelen als de verweerder bij de aanhangigmaking, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in België heeft (artikels 5 en 11 Wetboek IPR).

De ‘verweerder’ (uit het Wetboek) zal meestal samenvallen met de ‘drager van de ouderlijke verantwoordelijkheid’ (uit de Verordening), zodat dit aanknopingspunt  meestal vervangen wordt door de bevoegdheid omwille van nauwe banden, voorzien in de Verordening. Het omgangsrecht van een uit het ouderlijk gezag ontzette verweerder over een kind dat niet in een EU-lidstaat verblijft, zal echter door de Belgische rechter niet omwille van de nauwe banden (Verordening) behandeld kunnen worden, maar wel op basis van deze algemene bevoegdheidsregel uit het Wetboek.

Ook als de verweerder (zelfs als hij drager is van de ouderlijke verantwoordelijkheid) noch het kind hun gewone verblijfplaats in België of een andere EU-lidstaat hebben, maar de verweerder wel in het Rijksregister staat ingeschreven en dus zijn woonplaats in België heeft, kan de Belgische rechter zich bevoegd verklaren op basis van het Wetboek IPR.

Daarnaast is de Belgische rechter uitzonderlijk ook bevoegd als een zaak nauwe banden heeft met België. Bijkomende voorwaarde is dat een procedure in het buitenland onmogelijk of onredelijk zou zijn. 

Het verschil met de ‘nauwe banden’ als bevoegdheidscriterium uit de Brussel IIbis Verordening is dat het Wetboek IPR niet vereist dat alle partijen instemmen met deze bevoegdheid.

Uitbreiding

Beheer van goederen in België gelegen

Ongeacht de verblijfplaats en de nationaliteit van het kind zijn de Belgische rechtbanken bevoegd beslissingen te nemen over het beheer van goederen die aan het kind toebehoren en in België gelegen zijn (artikel 33, 2de lid Wetboek IPR).

Anders dan in de Brussel IIbis Verordening wordt dit bevoegdheidscriterium in het  Wetboek niet beperkt tot het treffen van voorlopige en beschermende maatregelen. Het lijkt er dus op dat een Belgische rechter ter bescherming van de minderjarige, zonder meer beslissingen ten gronde kan nemen over het beheer van in België gelegen goederen van een kind dat niet in de EU verblijft en niet over de nationaliteit van een EU-lidstaat beschikt.

Samenhang met een echtscheidingsprocedure of een nietigverklaring van het huwelijk (artikel 33, 3de lid Wetboek IPR).

De Belgische rechter waarbij een vordering tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk aanhangig gemaakt werd, is eveneens bevoegd te oordelen over de uitoefening van het ouderlijk gezag en van het recht op persoonlijk contact.

In tegenstelling tot deze prorogatie van de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter volgens de Brussel IIbis Verordening, legt het Wetboek geen bijkomende voorwaarden op. De Belgische echtscheidingsrechter zal dan ook op basis van het Wetboek bevoegd zijn de uitoefening van het ouderlijk gezag en het omgangsrecht te regelen, als de partijen die bevoegdheid niet aanvaarden. Dit bevoegdheidscriterium uit het Wetboek kan ook ingeroepen worden om het omgangsrecht van de ouders-echtgenoten te regelen als zij uit hun ouderlijk gezag ontzet zijn. Dit is niet mogelijk op basis van de Verordening.

Aanwezigheid van kind in België in dringende gevallen

In dringende gevallen kan de Belgische rechter maatregelen treffen ter bescherming van het kind dat zich in België bevindt, ongeacht zijn gewone verblijfplaats en zijn nationaliteit (artikel 33, laatste lid Wetboek IPR). Het betreft hier alle mogelijke maatregelen in dringende gevallen, zowel met betrekking tot de persoon als met betrekking tot de goederen van het kind.

Ook hier is de uitoefening van de bevoegdheid niet beperkt tot het nemen van voorlopige en bewarende maatregelen, zoals dat in de Verordening het geval is. De Belgische rechter kan dan ook in dringende gevallen en ter bescherming van een kind dat aanwezig is op het Belgische grondgebied beslissingen ten gronde nemen op basis van het Wetboek. Maatregelen met betrekking tot goederen van het kind die niet in België gelegen zijn, lijken evenmin uitgesloten van dit bevoegdheidscriterium.

Algemene uitzondering: voorlopige, bewarende en uitvoeringsmaatregelen in dringende gevallen

In dringende gevallen is de Belgische rechter ook bevoegd om ter bescherming van een kind dat geen Belg is en geen gewone verblijfplaats in België heeft, voorlopige, beschermende en uitvoeringsmaatregelen te treffen over zijn persoon en/of goederen die zich in België bevinden (artikel 10 Wetboek IPR).

In principe mag hij daarbij niet oordelen over de grond van de zaak.  De bevoegdheid om de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind te regelen ligt op basis van de Verordening namelijk bij de rechtbank van de gewone verblijfplaats van het kind.

Dit bevoegdheidscriterium lijkt evenwel geen praktisch nut meer te hebben, aangezien voorlopige en bewarende maatregelen al gedekt zijn door de hierboven vermelde bevoegdheidsregels uit het Wetboek. Op basis hiervan kan de rechter elke mogelijke maatregel, zelfs ten gronde, nemen over het beheer van goederen die in België gelegen zijn (zelfs als het niet dringend is) of ter bescherming van de persoon van het kind dat zich in België bevindt (enkel in dringende gevallen).

Of een Belgische rechter zijn internationale bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (dus enkel voor kinderen – het gaat hier niet over onbekwame volwassenen) baseert op de Brussel IIbis Verordening dan wel op het Wetboek IPR, zal in de meeste gevallen een theoretisch onderscheid blijven. Er zijn namelijk weinig situaties waarin noch de Belgische rechter, noch een rechter in een andere EU-lidstaat bevoegd is op basis van de Verordening, maar waarin de Belgische rechter wel een aanknopingspunt in het Wetboek IPR zal aantreffen.

Denkbare gevallen waarin de Belgische rechtbank wel bevoegd is op basis van het Wetboek IPR en niet op basis van de Verordening:

  • Een kind van Belgische nationaliteit dat geen gewone verblijfplaats in een EU-lidstaat heeft, als niet alle partijen de bevoegdheid van de Belgische rechter aanvaarden. Want anders is hij bevoegd omwille van het ‘nauwe banden’-criterium uit de Verordening.
  • Een kind uit een derde (niet-EU-)land dat een gewone verblijfplaats in België verkregen heeft na een kinderontvoering uit een derde land dat geen EU-lidstaat is (of uit Denemarken). De uitbreiding van de internationale bevoegdheid op basis van de Verordening geldt in dat geval namelijk niet.
  • De verweerder is geen drager van de ouderlijke verantwoordelijkheid (bijvoorbeeld de ouder die uit zijn ouderlijk gezag ontzet is en wiens omgangsrecht met zijn kind betwist wordt) en heeft zijn woon- en/of gewone verblijfplaats in België. Terwijl het kind geen gewone verblijfplaats in de EU-heeft en ook geen nauwe banden met een lidstaat.
 
Extra informatie